Table Of ContentRobert Ludlum
HET AMBLER ALARM
Van Robert Ludlum zijn verschenen:
De Scarlatti erfenis *
Het Osterman weekend *
Het Matlock document *
Het Rhinemann spel *
De Fontini strijders *
Het Parsifal mozaïek *
Het Trevayne verraad *
Het Hoover archief *
Het Holcroft pact *
Het Matarese mysterie *
Het Bourne bedrog *
Het Shepherd commando *
De Aquitaine samenzwering *
Het Jason dubbelspel *
Het Medusa ultimatum *
Het Omaha conflict *
De Scorpio obsessie *
De Icarus intrige *
De Daedalus dreiging *
Het Halidon complot *
De Matarese finale *
Het Prometheus project *
Het Sigma protocol *
De Tristan Strategie
Het Ambler Alarm
De Hades factor (met Gayle Lynds) *
De Armageddon machine (met Gayle Lynds) *
Het Cassandra verbond (met Philip Shelby) *
Het Cassandra verbond (met Philip Shelby) *
De Lazarus Vendetta (met Patrick Larkin)
De Moskou Vector (met Patrick Larkin)
* (Ook) in POEMA-POCKET verschenen
Uitgeverij Luitingh
Eerste druk maart 2006
Tweede druk mei 2006
Derde druk augustus 2006
First published in the United States as The Ambler Warning written by Robert
Ludlum
© 2005 MYN PYN LLC
Published by arrangement with MYN PYN LLC c/o Baror International, Inc.
All rights reserved
© 2006 Nederlandse vertaling
Uitgeverij Luitingh ~ Sijthoff BM, Amsterdam
Alle rechten voorbehouden
Oorspronkelijke titel: The Ambler Warning
Vertaling: Hugo Kuipers
Omslagontwerp: Rob van Middendorp
Omslagfotografie: Sandri Vannini/Corbis/TCS
ISBN 90 245 4806 3 / 9789024548064
NUR 332.
Www.boekenwereld.com
Onzichtbare samenhang is sterker dan zichtbare.
HERACLITUS, 500 v. Chr.
DEEL EEN
I
Het gebouw was zo onopvallend dat het onzichtbaar was. Het had een grote
middelbare school kunnen zijn of een regionaal belastingkantoor. Het was een
blok van geelbruine baksteen - vier verdiepingen met een binnenplaats in het
midden - en het leek op talloze andere gebouwen die in de jaren vijftig en zestig
waren opgetrokken. Een toevallige voorbijganger zou het geen tweede blik
waardig keuren. Maar er kwam hier nooit een toevallige voorbijganger. Niet op
dit barrière-eiland, tien kilometer voor de kust van Virginia. Het eiland was
officieel een natuurreservaat, en iemand die ernaar informeerde, kreeg te horen
dat het vanwege het uiterst kwetsbare ecosysteem door niemand betreden mocht
worden. Een deel van de lijzijde van het eiland was inderdaad een habitat van
visarenden en grote zaagbekken: roofvogels en hun prooi, beide bedreigd door
het roofdier dat de meeste slachtoffers maakte, de mens. Maar het midden van
het eiland werd in beslag genomen door een zes hectare groot complex van
verzorgde gazons en zorgvuldig genivelleerde hellingen, en daar stond het
karakterloze gebouw. De boten die Parrish Island drie keer per dag aandeden,
hadden het logo van Natuurbeheer, en op een afstand was niet te zien dat de
personeelsleden die naar het eiland werden gebracht helemaal niet op
natuurbeheerders leken. Als een vissersboot met averij probeerde aan te leggen
bij het eiland, werd hij onmiddellijk onderschept door in kaki geklede mannen
met vriendelijke glimlachjes en harde, koude ogen. Niemand kwam ooit dichtbij
genoeg om de vier wachttorens te zien - en zich daarover te verwonderen - of de
onder stroom staande omheining van het complex.
De psychiatrische inrichting Parrish Island mocht dan een weinig opvallend
uiterlijk hebben, er was daarbinnen veel meer wildernis dan op de rest van het
eiland: de wildernis van de menselijke geest. Er waren maar weinig
overheidsfunctionarissen van de inrichting op de hoogte. Toch was het niet meer
dan logisch dat er zoiets bestond: een psychiatrische inrichting voor patiënten
die over uiterst geheime informatie beschikten. Er was behoefte aan een veilige
omgeving om iemand te behandelen die niet goed bij zijn hoofd was terwijl dat
hoofd vol staatsgeheimen zat. Op Parrish Island konden potentiële
veiligheidsrisico’s binnen de perken blijven. Alle personeelsleden waren
zorgvuldig geselecteerd en aan een grondige controle onderworpen, en verder
waakten audiovisuele bewakingssystemen over de veiligheid. Bovendien werd
het medische personeel elke drie maanden overgeplaatst, zodat de kans op
ongewenste vriendschappen minimaal was. Het veiligheidsprotocol schreef zelfs
voor dat patiënten altijd met hun nummer werden aangeduid, nooit met hun
naam.
Een enkele keer werd een patiënt als een buitengewoon hoog risico beschouwd,
hetzij vanwege de aard van zijn psychiatrische stoornis hetzij vanwege de extra
gevoelige geheimen die hij kende. Een dergelijke patiënt werd van de anderen
geïsoleerd en ondergebracht op een aparte gesloten afdeling. In de westelijke
vleugel van de derde verdieping bevond zich zo’n patiënt, nummer 5312.
Een personeelslid dat net naar afdeling 3W was overgeplaatst en patiënt 5312
voor het eerst tegenkwam, kon alleen maar zeker zijn van wat aan de buitenkant
te zien was: dat hij een meter tachtig lang was, en ongeveer veertig jaar oud, dat
zijn kortgeknipte haar bruin was, en dat zijn ogen helder blauw waren. Als ze
elkaar in de ogen keken, wendde het personeelslid als eerste zijn blik af: de
intensiteit van zijn blik kon diep verontrustend zijn, zelfs fysiek doordringend.
Wat er verder over de patiënt te weten viel, stond in zijn psychiatrisch dossier.
Naar de wildernis in zijn hoofd kon je alleen maar gissen.
Ergens op afdeling 3W waren de explosies en wilde kreten niet van de lucht,
maar ze waren wel geluidloos en bleven beperkt tot de getroebleerde dromen van
de patiënt, dromen die levendiger werden naarmate de slaap zelf meer wegebde.
Die ogenblikken kort voordat het bewustzijn terugkeerde - ogenblikken waarin
de kijker zich alleen bewust is van wat hij ziet, een oog zonder een ik - zaten vol
met kromgetrokken beelden, als van een filmstrook die voor een oververhitte
projectorlamp is blijven hangen. Een politieke bijeenkomst op een smoorhete
dag in Taiwan: duizenden mensen op een groot plein, met als enige bron van
verkoeling heel nu en dan een zuchtje wind. Een politieke kandidaat, midden in
een zin weggevaagd door een explosie - klein, beheerst, dodelijk. Enkele
seconden daarvoor had hij nog welsprekend en vurig het woord gevoerd; nu lag
hij languit op het houten podium, een plas van zijn eigen bloed als een kap om
zijn hoofd. Hij lichtte zijn hoofd op om nog een laatste keer naar de menigte te
kijken, en zijn blik bleef rusten op één persoon in de menigte: een changbizi -
een westerling. De enige die niet schreeuwde, huilde, vluchtte.
De enige die niet verrast leek te zijn; per slot van rekening aanschouwde hij zijn
eigen werk. De kandidaat stierf terwijl hij naar de man keek die van de andere
kant van de wereld was gekomen om hem te doden.
Toen trok het beeld weer krom, vervaagde en ging over in een oogverblindend
wit vlak.
In de verte het galmende geluid van een klok uit een onzichtbare luidspreker, een
drieklank in mineur, en Hal Ambler opende zijn ogen, die nog zwaar waren van
de slaap.
Was het werkelijk ochtend? In zijn raamloze kamer kon hij dat niet nagaan.
Maar het was zijn ochtend. De zachte tl-verlichting, verzonken in het plafond,
nam in een halfuur tijd in intensiteit toe: een technologische dageraad, extra licht
door het wit van zijn omgeving. Een dag, op zijn minst een nagebootste dag, was
begonnen. Amblers kamer was drie bij vier meter; de vloeren waren bekleed met
wit vinyl en de muren waren bedekt met wit pvc-schuim, een dicht, rubberachtig
materiaal dat een beetje meegaf wanneer je het aanraakte, als een worstelmat.
Straks zou de deur, die op een luik leek, met een hydraulisch zuchtgeluid
openschuiven. Hij kende die details, en nog honderden meer. Daaruit was het
leven in een streng beveiligde inrichting opgebouwd: als je het nog leven kon
noemen. Nu eens maakte hij een periode van grimmige helderheid door, dan
weer verkeerde hij in een schemertoestand. In het algemeen had hij het gevoel
dat hij ontvoerd was, niet alleen zijn lichaam maar ook zijn ziel.
In de bijna twintig jaar dat hij als geheim agent had gewerkt, was Ambler een
paar keer gevangengenomen - dat was in Tsjetsjenië en in Algerije gebeurd - en
aan perioden van eenzame opsluiting onderworpen. Hij wist dat zulke
omstandigheden niet tot diepzinnigheid, zelfbespiegeling en filosofische
overpeinzingen leidden. Integendeel, je hoofd vulde zich met flarden van jingles,
popsongs met halfvergeten tekst en een scherp besef van elk klein lichamelijk
ongemak. Je gedachten maalden rond, dreven af en leidden zelden tot iets
interessants, want uiteindelijk kwamen ze niet los van het ongewone, kwellende
isolement. Degenen die hem voor het agentenbestaan hadden opgeleid, hadden
geprobeerd hem op zulke eventualiteiten voor te bereiden. Je moest, zeiden ze,
in zulke situaties vooral voorkomen dat de geest zichzelf aanviel, als een maag
die zijn eigen wand verteert.
Maar op Parrish Island was hij niet in de handen van zijn vijanden; hij werd daar
vastgehouden door zijn eigen overheid, de overheid waarvoor hij zijn werk had
gedaan.
En hij wist niet waarom.
Hij wist waarom mensen hier werden geïnterneerd. Als lid van een Amerikaanse
inlichtingendienst die Consular Operations heette, had hij van de inrichting op
Parrish Island gehoord. Ambler wist ook waarom er zo’n inrichting moest zijn;
niemand was immuun voor de zwakheden van de menselijke geest, ook niet
degenen die streng bewaakte geheimen in hun hoofd hadden. Maar het was
gevaarlijk om een willekeurige psychiatrische aanpak op zo’n patiënt los te
laten. Dat was een les die ze tot hun schande hadden geleerd in de Koude
Oorlog, toen een uit Berlijn afkomstige psychoanalist in Alexandrië, die
verscheidene hoge regeringsfunctionarissen in zijn clientèle had, een informant
van het beruchte Oost-Duitse ministerie van Staatsveiligheid bleek te zijn.
Toch was daarmee nog niet verklaard waarom Hal Ambler zelf zich hier bevond,
al sinds... hoe lang was het nu? In zijn opleiding was hem geleerd dat hij altijd
de tijd moest bijhouden wanneer hij gevangen zat.
Op de een of andere manier was hem dat niet gelukt, en als hij ernaar vroeg,
kreeg hij geen antwoord. Was het zes maanden, een jaar, langer? Er was zoveel
wat hij niet wist. Hij wist wél dat als hij niet gauw ontsnapte hij echt gek zou
worden.
Ambler wist niet of de dagelijkse routine zijn behoud of zijn ondergang was.
Kalm en efficiënt deed hij zijn persoonlijke gymnastiekoefeningen, eindigend
met honderd push-ups met één arm, afwisselend links en rechts. Ambler mocht
om de andere dag een bad nemen; dit was niet een van die dagen. Aan een kleine
witte wastafel in een hoek van zijn kamer poetste hij zijn tanden. De steel van de
tandenborstel, zag hij, was van een zachte, rubberachtige polymeer, dus niet van
hard plastic, dat hij zou kunnen slijpen om er een wapen van te maken. Hij legde
zijn hand op een drukschakelaar en er gleed een compact elektrisch
scheerapparaat uit een compartiment boven de wastafel; hij mocht het precies
honderdtwintig seconden gebruiken en daarna moest hij het apparaat, dat van
een sensor was voorzien, in zijn compartiment terugdoen; anders ging er een
alarm. Toen hij klaar was, plensde Ambler water over zijn gezicht en streek met
zijn natte vingers door zijn haar om het op die manier enigszins te fatsoeneren.
Er was geen spiegel; er was nergens een reflecterend oppervlak. Zelfs het glas op
de afdeling was behandeld met een antireflectieve coating. Dat alles had
ongetwijfeld een therapeutische reden. Hij trok zijn ‘dagpak’ aan, de witte
katoenen kiel en de wij de broek met elastieken band, het uniform van de
gedetineerden.
Toen hij de deur hoorde openschuiven, draaide hij zich langzaam om en rook het
ontsmettingsmiddel m€t dennengeur dat op de gang werd gebruikt. Zoals
gewoonlijk was het een zwaargebouwde man met stekeltjeshaar, gekleed in een
uniform van duifgrijze popeline, met een doekje dat zorgvuldig over het
naamplaatje op zijn borst was aangebracht: ook een voorzorgsmaatregel die het
personeel op deze afdeling nam. Aan zijn accent te horen kwam hij uit het
Midden-Westen, maar zijn verveeldheid en onverschilligheid waren aanstekelijk;
Ambler interesseerde zich nauwelijks voor hem.
Nog meer routine: de broeder had een riem van dik nylon in zijn hand. ‘Armen
omhoog,’ was de norse instructie, en hij kwam dichterbij en legde de zwarte
nylon riem om Amblers middel. Ambler mocht de kamer niet verlaten zonder
die speciale riem. In het dikke nylon weefsel zaten platte lithiumbatterijen; zodra
hij de riem om had, bevonden zich twee metalen tanden precies boven zijn
linkernier. Het apparaat - dat officieel een R.E.A.C.T.-gordel werd genoemd, een
afkorting van ‘Remote Electronically Activated Control Technology’ - was
eigenlijk bestemd voor het transport van gevaarlijke gevangenen; op afdeling
3W behoorde het tot de dagelijkse kledij. De riem kon tot op honderd meter
afstand geactiveerd worden en joeg dan acht seconden lang een lading van
vijftigduizend volt door het lichaam van de drager. Zoveel elektriciteit zou zelfs
een sumoworstelaar tegen de grond krijgen, en daar zou hij dan tien of vijftien
minuten onbedaarlijk liggen te stuiptrekken.
Zodra de riem was dichtgeklikt, leidde de broeder hem over de wit betegelde
gang naar zijn ochtendmedicatie. Ambler liep langzaam, log, alsof hij door water
waadde. Die manier van lopen was vaak het gevolg van hoge doseringen van
antipsychotische medicijnen - iedereen die op de afdelingen werkte, kende die
tred. Amblers bewegingen stonden in contrast met de snelle efficiency waarmee
hij zijn omgeving in zich opnam. Dat was een van de vele dingen die de broeder
ontgingen.
Er waren maar weinig dingen die Ambler ontgingen.
Het gebouw zelf was tientallen jaren oud, maar het was steeds weer uitgerust
met de nieuwste beveiligingstechnologie: deuren werden geopend met chipcards
- kaartjes met flinterdunne transponders – in plaats van sleutels, en voor
belangrijke toegangen werd met een netvliesscan gewerkt, zodat alleen bevoegd
personeel kon passeren. Ongeveer dertig meter van zijn cel vandaan bevond zich
de zogeheten Evaluatiekamer, die een binnenraam van grijs gepolariseerd glas
had: degene die zich in de kamer bevond, kon worden geobserveerd, maar hij
kon degene die naar hem keek niet zien. Daar zat hij regelmatig voor
‘psychiatrische evaluaties’, waarvan het doel de behandelende arts even duister
was als hemzelf. Ambler had de laatste maanden echte wanhoop gekend, en dan
niet als gevolg van een psychische stoornis; die wanhoop kwam voort uit een
realistische inschatting van de kans dat hij ooit vrij zou komen. Zelfs in de
wisselende diensten van drie maanden waarin ze met hem te maken hadden,
gingen de personeelsleden hem als iemand met levenslang beschouwen, dacht
hij, dus als iemand die nog lang na hun vertrek in de inrichting opgesloten zou
zitten. Maar een paar weken geleden was alles voor hem veranderd. Het was
niets objectiefs, niets fysieks, niets waarneembaars. Toch was er het feit dat hij
contact met iemand had gelegd, en dat zou alle verschil van de wereld maken.
Om precies te zijn: dat zou zij. Dat was al begonnen. Ze was een jonge
psychiatrisch verpleegkundige, en ze heette Laurel Holland. En - het was heel
eenvoudig - ze stond aan zijn kant.
Een paar minuten later kwam de broeder met zijn schuifelende patiënt in een
grote halfronde afdelingsruimte die de huiskamer werd genoemd. Erg huiselijk
was het daar overigens niet, en de technische aanduiding vormde een betere
beschrijving: surveillanceruimte. Aan het ene eind bevond zich enige
eenvoudige fitnessapparatuur, en daar was ook een boekenplank met een vijftien
jaar oude editie van de World Book Encyclopedia. Aan het andere eind was de
huisapotheek: een lange balie, een schuifraam van draadglas en, daardoorheen
zichtbaar, een plank met witte plastic flesjes die pastelkleurige etiketten hadden.
Zoals Ambler had ondervonden, kon de inhoud van die flesjes net zo
belemmerend voor je bewegingsvrijheid zijn als stalen handboeien. Ze
produceerden verdoving zonder rust, traagheid zonder kalmte. Maar het ging de
inrichting dan ook niet zozeer om rust als wel om verdoving. Er bevonden zich
die ochtend zes broeders in deze ruimte. Dat was niet ongewoon: alleen voor de
broeders was de benaming ‘huiskamer’ op zijn plaats. De afdeling was
ontworpen voor twaalf patenten; er verbleef er maar één. Als gevolg daarvan
was deze ruimte vanzelf een soort pauzekamer geworden voor broeders die op
drukkere afdelingen werkten. En doordat ze hier bij elkaar kwamen, was deze
afdeling extra goed beveiligd.
Toen Ambler zich omdraaide en naar twee broeders knikte die op een lage bank
met schuimrubberen kussens zaten, liet hij een beetje kwijl over zijn kin lopen;
hij keek hen wazig aan. Hij had al geconstateerd dat er zes broeders waren, en
verder de behandelend psychiater en - Amblers enige reddingslijn - de
psychiatrisch verpleegkundige.
‘Snoepjestijd,’ zei een van de broeders. De anderen grinnikten.
Ambler liep langzaam naar de balie, waar de verpleegkundige met het
kastanjebruine haar hem de pillen van die ochtend zou geven, Zonder dat de
anderen het zagen, hadden ze even contact: een vluchtige blik, een
onwaarneembaar hoofdknikje.
Hij was bij toeval achter haar naam gekomen: ze had een kopje water op zichzelf
gemorst, en daardoor was het doekje dat haar naamplaatje van acetaat moest
verbergen nat en doorschijnend geworden.
Laurel Holland: de letters tekenden zich spookachtig af onder het doekje. Hij
had haar naam zachtjes maar hardop uitgesproken; ze keek geschrokken, maar
toch ook wel blij. Daarmee was er een vonk tussen hen overgesprongen. Hij