Table Of ContentDE ORDINE ADIECTIVI ET NOMINIS
BELLUM CIVILE LUCANI
PROMOTOR: DR. KOEN WYLIN
MMXII - MMXIII
DISSERTATIO GRADUM MAGISTRI
LINGUARUM ET LITTERARUM
LATINARUM
ADIPISCENDI CAUSA
KLAAS VANDEPUTTE
00900650
Inhoudsopgave
I. Praefatio .......................................................................................................................................... 3
II. Inleiding ........................................................................................................................................... 4
II.1. Inleiding op Lucanus en Bellum Civile .......................................................................................... 4
II.2. Inleiding op woordvolgorde ......................................................................................................... 6
II.3. Inleiding op de metriek van de hexameter ................................................................................ 11
III. Analyse .......................................................................................................................................... 15
III.1. Inleiding ..................................................................................................................................... 15
III.2. Groep met genitieven................................................................................................................ 19
III.3. Groep met clitica ....................................................................................................................... 23
III.4. Poëtische groep ......................................................................................................................... 28
III.4.1. Inleiding .............................................................................................................................. 28
III.4.2. Norm van de poëtische schema’s ...................................................................................... 33
III.4.3. Adjectieven als gap fillers en invloed van de caesura ........................................................ 35
III.4.4. Afwijken van de norm ........................................................................................................ 40
III.4.4.1. Inleiding .................................................................................................................... 40
III.4.4.2. Positie 2 .................................................................................................................... 41
III.4.4.3. Positie 3 .................................................................................................................... 44
III.4.4.4. Positie 4 .................................................................................................................... 46
III.4. 5. Mogelijkheid tot variatie in de norm ................................................................................. 47
IV. Conclusies ...................................................................................................................................... 52
V. Bibliografie .................................................................................................................................... 56
2
I. Praefatio
Filologie namelijk is de eerbiedwaardige kunst die van haar vereerders in de eerste plaats één
ding eist, opzij gaan, zich tijd gunnen, stil worden, langzaam worden -, in haar hoedanigheid
van goudsmeedkunst en -kennerschap van het woord, die louter verfijnde en behoedzame
arbeid te verrichten heeft en niets bereikt wanneer zij het niet lento bereikt. Juist daarom
echter is zij heden ten dage noodzakelijker dan ooit, juist daardoor trekt zij en betovert zij ons
het sterkst, midden in een tijdperk van de ‘arbeid’, dat wil zeggen van de haast, de
onwelvoeglijke en zweterige overijldheid, die alles meteen ‘achter de rug’ wil hebben, ook alle
oude en nieuwe boeken. Maar zij zelf heeft niet zo gemakkelijk iets achter de rug, zij
onderwijst ons goed te lezen, dat wil zeggen langzaam, diepgaand, om- en voorzichtig, met
bijgedachten met opengelaten deuren, met tedere vingers en ogen te lezen.1
De klassieke oudheid heeft reeds eeuwen generaties mensen in vervoering gebracht en aanleiding
gegeven tot ontelbare studies. Dat haar waarde tot op heden onschatbaar is, bewijst dit tijdloze
pleidooi van een negentiende-eeuwse hoogleraar klassieke taal- en letterkunde aan de Universiteit
van Bazel. De naam van deze professor is Friedrich Nietzsche.
Ook ik ben destijds ten prooi gevallen aan de fascinatie voor de klassieke talen. Na in de humaniora
vier jaar “dode talen” te zijn aangeleerd, ontdekte ik op zestienjarige leeftijd de vitaliteit en
verbeelding die haar teksten nog steeds uitstraalt. Ik werd voor het eerst ondergedompeld in de
epische taferelen van de burgeroorlog tussen Caesar en Pompeius, verhaald door een literair genie,
Marcus Annaeus Lucanus. Lucanus’ onthutsende kijk op het verhaal heeft me sindsdien nooit meer
losgelaten. Dat ik in deze thesis mijn bewondering voor Lucanus kan versmelten met mijn voorliefde
voor taalkunde zal hopelijk dan ook het culminatiepunt van mijn klassieke opleiding betekenen.
De drang naar de rijkdom van de klassieke talen spoorde mij op achttienjarige leeftijd aan om deze
talen op hoger niveau te studeren. Vandaag de dag heb ik al veel van haar heerlijks kunnen proeven,
maar reeds is er het besef dat de honger nooit gestild zal worden.
Tot slot wil ik in dit voorwoord de mensen bedanken die ervoor gezorgd hebben dat dit eindwerk tot
stand kon komen. In de eerste plaats prof. dr. Wolfgang de Melo die ondanks zijn vertrek naar Oxford
toch bereid was om steeds tijd vrij te maken om mij te begeleiden bij het schrijven van deze thesis.
Ook bedank ik graag dr. Koen Wylin. Zonder zijn goede raad en vele tips was deze thesis een nog
moeilijkere opgave geweest. Een speciale vermelding verdient ook drs. Samuel Zakowski om mijn
thesis na te lezen. Zijn kritische en terechte opmerkingen zijn heel erg waardevol geweest. Als laatste
wil ook mijn vrienden, familie, kennissen en vriendin bedanken voor hun steun tijdens mijn studies.
Als ik terug kijk naar mijn studententijd besef ik dat ik de laatste jaren mezelf gevonden heb en trots
ben op de persoon die ik nu geworden ben. Ik ben ervan overtuigd dat ik alles uit mijn studententijd
gehaald heb. Daarmee doel ik niet alleen op de verwezenlijkingen wat betreft schoolresultaten, maar
ook op de vele verwezenlijkingen die ik op persoonlijk vlak heb bereikt.
1 Hawinkels (1979:13).
3
II. Inleiding
II.1. Inleiding op Lucanus en Bellum Civile
Marcus Annaeus Lucanus werd geboren te Corduba (huidige Córdoba) op 3 november AD 39.2 Hij
kwam uit een adellijke en welstellende familie met een hoog aanzien: Seneca de Oudere, de bekende
redenaar en historicus, was zijn grootvader; Seneca de Jongere, de filosoof, toneelschrijver en
leermeester van keizer Nero, was zijn nonkel. Alvorens Lucanus de leeftijd van een jaar bereikt had,
verhuisde zijn vader naar Rome, waar Lucanus een elitaire opleiding genoot. Nero eerde Lucanus met
de functie van quaestor en augur, wat een opmerkelijke verdienste was, want Lucanus was jonger
dan de gebruikelijke minimumleeftijd van 25 jaar voor het ambt van quaestor. Het feit dat Lucanus’
nonkel Seneca als leermeester van Nero was aangesteld in AD 49 en invloed over hem uitoefende
gedurende de volgende dertien jaren, kan ervoor gezorgd hebben dat de twee jonge mannen samen
werden gebracht.
Daarna vervaagde de vriendschap tussen de keizer en de dichter. Bronnen3 suggereren dat Nero
jaloers was op het literaire talent van Lucanus. Lucanus zou aan Calpurnius Piso’s ‘samenzwering’4
deelgenomen hebben om Nero ten val te brengen. Wanneer het complot ontdekt werd, werden de
samenzweerders gedwongen om zelfmoord te plegen of ter dood gebracht. Lucanus koos ervoor om
zelfmoord te plegen in april AD 65, op de leeftijd van 25 jaar. Tacitus beschrijft hoe Lucanus zich bij
zijn nakende dood een passage uit zijn Bellum Civile (III, 638-646) herinnert. Het zouden zijn laatste
woorden geweest zijn.5
Lucanus bloeide open in het literaire klimaat dat gestimuleerd werd door Nero. Niet alleen had Nero
zelf poëtische aspiraties, hij zorgde er ook voor dat er een nieuwe gouden eeuw van literatuur werd
ingeluid die niet zou onderdoen voor de ‘Gouden Eeuw’ onder Augustus en fungeerde daarin als
patroon voor dichters. In werkelijkheid was Lucanus een zeer productief schrijver. Behalve zijn
episch gedicht over de burgeroorlog, Bellum Civile, ook wel Pharsalia genoemd, zijn er ook
fragmenten bewaard van een Tocht door de Onderwereld (Catacthonia), Verhaal over Troje (Iliaca),
Orpheus en epigrammen. Andere werken zijn ons enkel bekend bij hun titel: zijn Lofrede voor Nero
(Laudes Neronis), door de dichter voorgedragen op de Neronia, de vijfjaarlijkse spelen die door Nero
waren opgericht in AD 60: zijn toespraak aan Polla, zijn vrouw (Adlocutio ad Pollam), tien boeken van
Silvae, Saturnalia, Medea, veertien boeken van Pantomimes (Salticae fabulae), een gedicht Over de
brand van Rome (De incendio Urbis), brieven uit Campania (Epistulae ex Campania), en
2 Voor de inleiding van Lucanus heb ik me in hoofdzaak gebaseerd op de inleiding die we vinden bij de vertaling
van Susan H. Braund (1992), aangevuld met het hoofdstuk Lucanus in von Albrecht (1997). Een uitgebreide
bibliografie kunt u achteraan terugvinden.
3 Suetonius II: Vita Lucani, Loeb Classical Library (1959:500-503).
4 Tacitus. Annales, 15, 48-73.
5 Wanneer Lucanus zijn einde voelt naderen en al het leven uit zijn lijf voelt stromen, declameert hij de passage
waarin een soldaat doormidden wordt gekliefd in de zeeslag bij Marseille.
4
redevoeringen voor en tegen Octavius Sagitta. Deze lijst zou reeds een indrukwekkende cataloog zijn
voor elke 25-jarige, ook zonder zijn grootste werk, Bellum Civile.
Het Bellum Civile is een epos in hexameters dat als onderwerp de burgeroorlog tussen Pompeius en
Caesar heeft. Het begint met een veroordeling van de burgeroorlog en een lof op Nero, waarna het
verhaal echt van start gaat met Caesar’s overtocht van de Rubicon en zijn invasie van Italië in 49 v.
Chr. met de veldslag in Pharsalia in de zomer van 48 v.Chr. en de dood van Pompeius in Egypte,
minder dan twee maanden later. Het boek eindigt onvolledig in het tiende boek met gebeurtenissen
in Egypte, maar ging waarschijnlijk verder of was gepland om te eindigen met de zelfmoord van Cato
in Utica na de veldslag van Thapsus in 46 v.Chr. Doorheen het werk lezen we dat Lucanus’
sympathiëen voornamelijk uitgaan naar Pompeius, die voor hem een verpersoonlijking is van het
republikeinse gedachtegoed.
5
II.2. Inleiding op woordvolgorde
Over woordvolgordeonderzoek van het Latijn zijn er reeds een aantal detailstudies gemaakt. Het
basiswerk tout court is L’ordre des mots dans la Phrase Latine van J. Marouzeau6. Marouzeau stelt
dat er een vrije woordvolgorde is. Voor geen enkele constituent in de zin is er een vaste, verplichte
plaats. We moeten daarbij wel opmerken dat bepaalde woorden echter niet op zomaar elke plaats
kunnen staan. Zo kunnen clitica niet op de eerste plaats in de zin staan. Marouzeau maakt ook een
zeer belangrijke nuance, met name dat die vrije woordvolgorde niet onverschillig is. Semantisch
gezien zijn deze zinnen wel synoniem, maar pragmatisch zijn ze toch niet hetzelfde. We krijgen door
een andere woordvolgorde een andere informatiestructuur. We moeten dus rekening houden met
pragmatische functies zoals klemtoon, focus en contrast. We zouden in die zin dus beter van een
gemotiveerde woordvolgorde spreken dan van een vrije woordvolgorde zoals bij Marouzeau.
Marouzeau haalt ook de klassieke auteurs aan. Ook de mensen uit het klassieke Rome waren zich
bewust van enkele regels. Ze catalogeren verschillende wijzen van constructie: transgressio est quae
verborum perturbat ordinem perversione et transiectione (Quintilianus, Inst. Orat. IV, 44,55).
Transgressio (i.e. een uitzondering op de normale woordvolgorde) is datgene waarbij men de
woordvolgorde verstoort met perversio (inversie) en transiectio (verplaatsing). Voor Cicero (Or., 65,
66, 70) en Quintilianus (Inst. Orat. IV,4) dient inversie en verplaatsing tot het realiseren van harmonie
van de zin, de cadens van de periode, en in het bijzonder, om de metrisch correcte clausules te
combineren.
Woordvolgorde is volgens hen dus een zaak van harmonie, niet van stijl, en het betreft het oor, niet
de inhoud. Dit is voor ons, hedendaagse schrijvers en lezers, een vreemd idee, want voor ons is
harmonie een element van stijl. Quintilianus (IX,4) stelt dat er ook een natuurlijke orde is: naturalis
ordo. Dit is de natuurlijke en primitieve orde van het spreken: het substantief staat vóór het
werkwoord, het werkwoord staat vóór het bijwoord. Er is in zekere mate opeenvolging van feiten,
maar men hoeft zich hier niet streng aan te houden. Ook de volgorde van ideeën is belangrijk: de
belangrijke woorden staan meestal vooraan in de zin. (IX, 4, 29). Dit is ook wat we bij H. Weil7 lezen.
De constructie van de zin is bepaald door de wetten van het associëren van ideeën. Er zijn zinnen die
parallel lopen en zinnen met een aanleiding tot inversie. Ook kan de beginpositie in een zin door het
belangrijkste woord worden ingenomen, maar tevens kan het laatste woord van de zin als
culminerend punt het meest essentiële zijn. Soms vindt men zelfs de flux en reflux van de stem in het
midden van de zin, ofwel met secundaire accenten, ofwel zelfs met hoofdaccent. Uitzonderingen op
deze regels zijn dan het gebruik van ‘nadruk’ en van ‘hyperbaton’ waardoor de plaatsing van de
woorden afwijkt met wat we supra de ‘ordo naturalis’ hebben genoemd. Marouzeau stelt overigens
dat woordvolgorde omwille van metrische redenen (metri causa) niet volstaat als uitleg. In poëzie
lijkt het er sterk op dat metrum een sterke invloed heeft op de woordvolgorde, maar daarbij voegt hij
er aan toe dat er desondanks beperkingen zijn.
6 Marouzeau (1922).
7 Weil (1869).
6
Marouzeau maakt in zijn werk een onderscheid in zijn nominale groepen, zoals ik ook zal doen (zie
analyse). Hij heeft het over zuivere adjectieven (liber egregius - een voortreffelijk boek), possessiva
(liber meus - mijn boek), demonstrativa (liber ille - dat boek), numerativa (libri duo - twee boeken,
liber tertius - derde boek), substantieven met genitief (liber Ciceronis - boek van Cicero), en participia
(liber conscriptus - samengesteld boek). Zelf zal ik het in mijn analyse enkel hebben over wat
Marouzeau ‘zuivere adjectieven’ noemt. Marouzeau stelt zich de vraag waarom soms de ene
volgorde (praetor urbanus) en dan weer de andere (urbanus praetor) gebruikt wordt. Hij komt tot de
conclusie dat de verandering van de volgorde net zoals in het Frans een verandering van betekenis
teweegbrengt. Zo betekent praetor urbanus ‘le préteur urbain’, i.e. een praetor die zich bezig houdt
met rechtspraak over de burgers van de stad Rome, m.a.w. het specifieke ambt. Een urbanus praetor
betekent dan gewoon ‘un préteur spirituel’. Dit is volgens Marouzeau een te simplistische
voorstelling om woordvolgorde te verklaren. Marouzeau maakt daarom een onderscheid tussen
adjectieven die determinatief zijn (determinatoren), en adjectieven die kwalificerend zijn
(kwalificatoren). Adjectieven die determinatief zijn, zijn adjectieven die een kwaliteit uitdrukken
zodat we het object kunnen onderscheiden en klasseren. Voorbeelden die Marouzeau geeft zijn “le
costume féminin, un animal aquatique, l’épopée napoléonienne, le territoire français, une monture
métalique, une fleur bleue”. Een adjectief is qualificatif wanneer we een impressie over het object
maken, zoals bij “un costume étrange, un bel animal, une magnifique épopée, un riche territoire, une
monture élégante, une jolie fleur”.
In het eerste geval heeft het adjectief een objectieve, verstandelijke waarde, in het tweede een
subjectieve en affectieve waarde. In het algemeen plaatst het Latijn determinatoren na het
substantief en kwalificatoren vóór het substantief.8 In het ene geval, krijgt het adjectief een
uitzonderlijke waarde, die men predicatief kan noemen, om deze te onderscheiden van de simpele
enuntiatieve waarde. Het enuntiatieve adjectief neemt gewoonlijk plaats voor het substantief, het
predicatieve adjectief staat er na.
Marouzeau maakt verschillende kwalificaties van determinatieve bijvoeglijke naamwoorden: adjectif
tiré d’un nom propre (codex vaticanus), adjectif d’appartenance et de définition (bellum civile -
burgeroorlog), déterminatifs occasionnels (corpus liberum - vrij lichaam), déterminatifs appariés
(manus dextra vs. manus sinistra - rechterhand vs. linkerhand) en tot slotte valeur qualificative du
déterminatif (corpus humanum - menselijk lichaam). Daarbij zegt hij welke opeenvolging normaal is
en geeft hij een verklaring wanneer de normale opeenvolging wordt doorbroken. Zo is de normale
volgorde bij adjectieven die van een eigennaam zijn afgeleid de volgorde substantief-adjectief.
Wanneer men deze volgorde omkeert, wil men het adjectief benadrukken. Een woordgroep kan ook
in contrast staan met een andere woordgroep. Een voorbeeld dat Marouzeau geeft is de volgende
zin: (Cic. Att. XIII, 33, 4) sermo (erat) campum Martium coaedificari, illum autem campum Vaticanum
fieri Martium campum - zijn woord was dat het Campus Martius omgeven moest worden, dat deze
Campus Vaticanus dan een Campus Martius werd. In de eerste twee woordgroepen krijgen we een
normale woordvolgorde. In de laatste woordgroep krijgen we inversie, waar Cicero de waarde van
8 Tobler (1860: 169).
7
Martium in contrast stelt met Vaticanum.
Marouzeau bespreekt de volgende kwalificatoren: valeur déterminative du qualificatif (hostis dubius -
gevaarlijke vijand), valeur prédicative (longo tempore - lange tijd), qualificatif expressif (malus -
slecht), qualificatif complexe (hominem astutum, doctum, cautum et callidus - een sluwe, geleerde,
voorzichtige en slimme man).
De conclusie die Marouzeau maakt is dat inversie heel verschillend is, afhankelijk of het een
determinator of kwalificator betreft.
Marouzeau bespreekt ook de waarde van hyperbata, die ik hier ook disjunctie zal noemen. Volgens
Marouzeau verandert disjunctie niets aan de waarde van een determinator in postpositie. Hij stelt
dat er niet altijd een reden is om het adjectief in postpositie te benadrukken bij disjunctie. Een
kwalificator in postpositie wordt evenmin beïnvloed door disjunctie. Het effect dat disjunctie heeft is
het benadrukken van de dissociatie van de groep, het uitwerken van elk van de termen, en in het
bijzonder, het doen verschijnen van het substantief, niet meer als een simpele ondersteuning van het
adjectief, maar als een interessante term op zich zelf. Disjunctie kan ook de oppositie tussen twee
substantieven beklemtonen. Het substantief kan ook in disjunctie staan om een zeker effect teweeg
te brengen zoals het in de verf zetten van alliteratie: Thalem - talento non emam - Milesium
(Plautus, Capt. 273). In het vroege Latijn werd de Griekse ‘th’ uitgesproken als ‘t’. Disjunctie wordt
ook gebruikt wanneer de betekenis van de substantieven figuurlijk is. Disjunctie draagt dus bij tot het
dissociëren van groepen, en is in het bijzonder frequent wanneer één van de twee termen een
belangrijke rol speelt in wat gezegd is (l’énoncé). In tegenstelling tot disjunctie in postpositie is
disjunctie met het adjectief in prepositie wel van wezenlijk belang. Het adjectief wordt hierbij
benadrukt, zowel bij determinatoren als bij kwalificatoren.
Een andere theoretische benadering van woordvolgorde steunt in het bijzonder op de functionele
grammatica van Simon Dik9. Pinkster, die onder Dik promoveerde, verklaart woordvolgorde aan de
hand van verschillende constituenten zoals topic en focus, satellieten en predicaten. 10 Pinkster geeft
in een tabel een algemeen overzicht van de plaats van het attribuut. Net zoals bij Marouzeau maakt
hij een onderscheid tussen ‘determinerende’ adjectieven en ‘kwalificerende’ adjectieven en hij komt
zoals Marouzeau tot de vaststelling dat ‘determinerende’ adjectieven normaliter in postpositie staan
en ‘kwalificerende’ adjectieven in prepositie. Inversie verklaart hij als volgt: ‘Afwijking van de gewone
woordvolgorde is mogelijk in geval van Focus op het Attribuut’ (1984: 232). Hij blijft hier nogal
algemeen in: ‘Gegeven echter het feit dat alle adjectieven voor en na een substantief kunnen
voorkomen verdient het misschien de voorkeur te zeggen dat adjectieven in het Latijn achter het
Headnomen staan tenzij pragmatische factoren zoals Focus bepalen dat ze voorop worden geplaatst.
Sommige adjectieven lenen zich op grond van hun woordbetekenis eerder voor Focus dan andere,
bijv. bonus (‘goed’) eerder dan Romanus. Verder onderzoek is hiervoor nodig. Plaatsing voor of
achter het substantief is één van de middelen om kenbaar te maken dat een Attribuut Focus draagt.
9 Dik (1997).
10 Pinkster (1984: 206-239).
8
Een andere mogelijkheid is discontinuïteit’ (1984: 233). Pinkster haalt ook stilistische factoren aan.
Syntactische en pragmatische factoren kunnen omwille van metrische en/of esthetische redenen
geschonden worden. Marouzeau staat zoals reeds eerder vermeld vooral weigerachtig tegenover de
metri causa, dus woordverplaatsing omwille van het metrum.
De theoretische benadering van Spevak11 is onder meer beïnvloed door zowel Marouzeau als
Pinkster. Als kritiek op Marouzeau citeert ze daarin Neubourg12: ‘Marouzeau drew his inspiration
from French.’ ‘In old French, all adjectives were systematically in prenominal position’. Het grote
bezwaar is dat de principes die door Marouzeau geformuleerd zijn niet op systematische wijze van
toepassing zijn. Het is ook moeilijk om een duidelijk onderscheid te maken tussen kwalificerende en
determinerende adjectieven. Spevak treedt Pinkster bij in de stelling dat adjectieven normaal in
postpositie staan. Ze staan namelijk in prepositie wanneer ze een versterking of contrast meedragen,
maar Spevak wil de stelling ook verfijnen, omdat de plaatsing van adjectieven samenhangt met
pragmatische functies: ‘The pre-nominal placement is favoured not only by contrastive or emphatic
adjectives but also by adjectives belonging to a contextually dependent noun phrase (with or without
Topic function). Adjectives pragmatically marked as Focus are found post-nominally but can also go
in the pre-nominal position’. (2008: 225)
Over hyperbaton zegt Spevak (2008: 274) dat Latijnse nominale constituenten (NP) scheiding (i.e.
hyperbaton) toestaan door woorden of groepen die niet bij het naamwoord horen. Dit gaat in tegen
een algemeen iconisch principe dat het ‘principe van het domein van integriteit’ wordt genoemd. Dit
principe stelt dat wat semantisch bij elkaar hoort, samen in de taalkundige expressie wordt
uitgedrukt. Rijkhoff13 stelt dat constituenten van een bepaald domein de voorkeur hebben om niet
onderbroken te worden door andere constituenten.
Spevak zegt verder dat hyperbaton of discontinuïteit van de nominale constituenten optioneel is.
‘Internal hyperbaton’, i.e. nominale constituenten gescheiden door hun eigen complementen
(genitief en preposities) gebeurt ongeveer in 10% van alle nominale constituenten. Hyperbaton
bestaand uit vreemde elementen omvat 12% van alle nominale constituenten. Intern hyperbaton dat
bestaat uit een complement dat tot de nominale constituent behoort, lijkt geen pragmatische
vinding op zich te zijn. Het staat de spreker of auteur toe om de nominale constituent als een
eenheid te markeren. Hyperbaton met betrekking tot vreemde elementen wordt gebruikt voor
pragmatische doeleinden. Het is een optioneel expressief middel dat Focus en Topic constituenten
omvat. Het losstaand gedeelte van een nominale constituent brengt gebruikelijk versterking
(emphasis) of contrast met zich mee.
Ullman14 stelt ook vast dat bepaalde adjectieven het substantief meer voorafgaan dan omgekeerd.
Hij heeft echter problemen met de term ‘normale’ woordvolgorde als substituut voor ‘regelmatig’.
Daarom gebruikt hij de term ‘unemphatic’. Hij definieert emfase als volgt: ‘By emphasis, I mean that
11 Spevak (2008).
12Neubourg (1978: 359).
13 Rijkhoff (2002: 250).
14 Ullman (1919).
9
which brings a word into a prominent position in the speaker's thought.’ (1919: 405). Met dit in zijn
achterhoofd stelt hij dat het begin van de zin de meest emfatische positie onder gewone
omstandigheden is. ‘It is there that we look for the subject of discussion, whether it be the
grammatical subject or not. Naturally in connected discourse it is often preceded by connective
words of one sort or another, or by emphasizing words. Again we at times suppress or postpone
the subject of discussion because of unusual emphasis on some other word.’ (ibidem)
Wat we zeker ook moeten opmerken bij Ullman is zijn vermelding van wat Ammann zegt. Bij
Ammann15 valt gemakkelijk de parallellie te trekken met Marouzeau. Hij maakt namelijk net zoals
Marouzeau een indicatie dat bepaalde types van adjectieven de neiging hebben om de substantieven
vooraf te gaan of te volgen. Tussen deze die de neiging hebben om het substantief vooraf te gaan op
basis van emfase worden adjectieven van gevoelens of van kwaliteit gerekend, adjectieven die
metaforisch worden gebruikt, adjectieven van kwantiteit, hoofdtelwoorden en distributieven.
Adjectieven die vaak het substantief vooraf gaan omdat ze thematisch zijn (verwijzend naar een
voorgaand idee), zijn zuivere adjectieven, possessiva, ‘beroepsmatige’ adjectieven. Adjectieven die
vaak vooraf gaan omwille van ‘aantrekking’ (verbonden met de voorgaande gedachte) zijn
demonstrativa, comparatieven en superlatieven, adjectieven van tijd en plaats en rangtelwoorden.
Latin Word Order van Devine en Stephens16 is een van de meest recente werken over Latijnse
woordvolgorde. In hoofdstuk 5 worden substantieven met hun attributen behandeld. Ook hier
worden er een aantal interessante vaststellingen gedaan. Substantieven waarvan de betekenis
verarmd is, zoals bijvoorbeeld res - ding hebben meestal adjectieven die in postpositie staan. We
kunnen daarbij denken aan res publica, wat wij als moderne lezers vaak vertalen door het concept
republiek. Algemeen kunnen we zeggen dat evaluatieve adjectieven de neiging hebben om het
substantief vooraf te gaan. Adjectieven zoals gravis - zwaar/ernstig kan zowel een fysische als
evaluatieve eigenschap hebben. In de evaluatieve betekenis gaat gravis het substantief vooraf,
terwijl in de fysische betekenis het adjectief volgt op het substantief.
In het zesde hoofdstuk wordt het fenomeen ‘hyperbaton’ geschetst. De auteurs maken een
onderscheid tussen hyperbaton met het attribuut in prepositie (omnes … poetae - alle dichters) en
hyperbaton met het attribuut in postpositie (poetae … omnes). In prepositie is er normaal gezien
focus op het attribuut en niet op het substantief. In postpositie is het substantief vaak onbepaald en
er is opnieuw focus op het attribuut. In de geschiedenis van het Latijn verdween hyperbaton met het
attribuut in postpositie als eerste. Bij voorzetselconstructies waarbij er een substantief met bijhorend
adjectief is, komt het type magna cum laude - met grote lof vaak voor in proza, terwijl de
omgekeerde volgorde, laude cum magna zelden voorkomt.
15 Ammann (1911-1912).
16 Devine and Stephens (2006). Voor een recensie van dit werk zie de Melo (2007).
10
Description:epische taferelen van de burgeroorlog tussen Caesar en Pompeius, verhaald door een literair genie,. Marcus Annaeus .. waarin echter de korte lettergrepen (brevia: UU) altijd vervangen kunnen worden door één lange (—).