Table Of ContentArie Roos als Ruilmatroos
Willy van der Heide
Van Holkema & Warendorf, Bussum
ISBN 90 269 1602 7
© Unieboek - Bussum
Typografie en omslagontwerp: Uniepers - Amsterdam
Van Holkema & Warendorf - Bussum
Verspreiding voor België:
Unieboek - België, 2100 Deurne - België
Schatgraven of schatduiken?
In het straalvliegtuig van Pan American Airways, op weg van Bogotá, Colombia,
naar New York bevonden zich natuurlijk een heel stel postzakken. In een van die
zakken zat onder andere een enveloppe, zo vol met prachtige Colombiaanse
postzegels en expressestrookjes, dat het ding wel een produkt van een
popartmaniak leek. In deze opwindende omslag zat het navolgende stuk verpakt:
RAPPORT OVER GEBEURTENISSEN
(Per vliegtuig-expresse verzonden uit: Bogotá, Colombia, Zuid-Amerika.)
Aan:
Bob Evers senior,
per adres Sunderland, 220 Park Avenue South, New York City
U.S.A.
Afkomstig van: Bob Evers junior, Jan Prins,
Arie Roos
en
Onze Man Rikkers
Beste en ook wel geëerbiedigde Pa,
U heeft er bij mij altijd ingedreund, dat een rapport kort moet zijn, helder en
logisch. Bovendien zoveel mogelijk feiten geven met zo weinig mogelijk
woorden. Dus juist het omgekeerde als in de Nederlandse politiek, waar je een
hele ketel vol dik havermoutgezwets gebruikt om vrijwel niets te zeggen. U
heeft van een zekere Juan Cabral (wonende hier in Bogotá) voor contante dollars
de gegevens gekocht over de juiste plaats van een zoekgemaakte smaragdmijn,
die destijds door de Spanjaarden hier werd ontgonnen en later door de Indianen
is dichtgegooid en verstopt. U heeft daarna aan een zekere Podulka 30.000 dollar
krediet gegeven om naar Colombia te gaan om daar a) de juiste ligging van die
mijn op te sporen en vervolgens b) die mijn opnieuw te gaan ontginnen.
Na een tijdje vertrouwde u het zaakje niet helemaal meer, en daarom zijn Jan
Prins, Arie Roos en ikzelf erop afgestuurd om uit te vissen, wat er daarginds nu
eigenlijk precies aan de knikker was. Het volgende is gebeurd:
Dit land hier, Colombia, ritselt van de bandieten. Daar moet je hier altijd en
overal rekening mee houden. In de tweede plaats kunnen verbindingen tussen
Bogotá en die smaragdmijn alleen door de lucht worden onderhouden. Materiaal
kan uitsluitend per helikopter worden aangevoerd. (Of per muilezelkaravaan,
maar dat is gekkenwerk.) Voor de arbeiders in zo’n mijn in het woeste gebergte
zijn ruime voorraden nodig: tabak, koffie, meel, suiker, ingeblikt vlees enz. Op
zulke waardevolle voorraden komen bandieten af als vliegen. Dus bedrijfsleider
Podulka nam een Hollander, genaamd Rikkers (wiens naam rechts boven aan dit
rapport) in dienst om enkele kleine maar stevige betonnen fortjes aan te leggen
die de mijningang tegen overvallers moesten beschermen. Dat is door Rikkers
uitstekend gedaan. Toen die forten eenmaal klaar waren, ging Podulka, de
bedrijfsleider, per helikopter terug naar Bogotá om de rest van het geld (nodig
voor betaling van zijn inlands personeel) van de bank te halen. Dat moet in
klinkende munt, want je hebt in het oerwoud weinig aan een girocheque of zo.
Met 15.000 dollar contant geld kwam hij de bank uit en werd meteen op straat
overvallen. Toen Arie, Jan en ikzelf in Bogotá aankwamen, was dat juist twee
dagen tevoren gebeurd en onze Podulka zat zonder een rooie cent samen met
Rikkers in een café te wanhopen. Hij had beter direct eerlijk aan jullie in New
York kunnen melden dat hij zo stom was geweest om hier met vijftienduizend
dollar over straat te gaan paraderen, maar hij was bang dat jullie dat niet zouden
dollar over straat te gaan paraderen, maar hij was bang dat jullie dat niet zouden
geloven en menen, dat het maar een smoesje was en dat hij in werkelijkheid dat
bedrag achterover had gedrukt, of zo iets. Podulka stuurde dus een telegram naar
New York waarin hij vroeg om opnieuw tienduizend dollar bedrijfsgeld. Toch is
deze Podulka een eerlijke vent. De smeerlap in het spel is die Juan Cabral, met
wie alles begonnen is, en die aan jullie de geografische ligplaats van die
zoekgeraakte mijn heeft verkocht. Want:
Wij ontdekten vrij snel, dat Podulka te goeder trouw aan Cabral had verteld, dat
hij de volgende dag 15.000 dollar van de bank zou gaan halen. Cabral gaf dat als
tip door aan een onderwereldbekende van hem (een soort straatrover) die
Podulka de volgende dag buiten de bank opwachtte. Hun afspraak was, dat
Cabral en deze rover de buit sam-sam zouden delen. Wij, op onze beurt, hebben
vriend Cabral bij hem thuis in de kuif gepakt en daar zijn
aandeel teruggesnaaid. Die helft is nu dus terecht. De andere helft is nog zoek.
Intussen (terwijl Podulka dit dus in Bogotá overkwam) werd de mijn overvallen
door een handvol los lopende bandieten, die al het werkvolk het oerwoud in
joegen. Maar daarna zaten die rovers zelf met een probleem: geld hadden ze
vrijwel niet gevonden (daar was Podulka juist voor naar Bogotá gegaan!). Hun
enige buit bestond dus uit de proviandvoorraden en wat wapens. Maar dat alles
zat verpakt in kisten en balen... veel te log om door een oerwoud mee te slepen.
Zij gingen dus eerst uitgebreid aan het schransen en feestvieren, intussen pratend
over een manier om het transport van de buit voor elkaar te krijgen. Wij voerden
argeloos een verkenningsvlucht uit boven de mijningang en werden opgewekt
beschoten met een tommygun. Zodra wij beseften dat de mijn was overvallen,
voerden wij een bliksemoverval uit, waarbij we de bandieten verjoegen. Podulka
zit daar nu weer geïnstalleerd als baas.
Het staat vast, dat er op die plek vroeger werkelijk een mijn in ontginning is
geweest. Dat klopt dus. Of jullie vanuit New York de gok wilt wagen om nog
méér geld erin te steken in de hoop dat er in de toekomst weer smaragden
gevonden worden, is jullie zaak. Wij brengen alleen een rapport uit over wat er
gebeurd is. De bovengenoemde Rikkers is lange tijd in dienst geweest van een
hier gevestigde Hollandse aannemingsmaatschappij en heeft ons enorm goed
geholpen. Hij maakt in het begin de indruk van een volkomen zot, maar achter
die rare manier van doen zit een heel slim stel hersens. Daarom kunnen Arie en
hij ook zo goed met elkaar overweg, denk ik. Nu nog dit:
Toen wij onze overval op Juan Cabral voorbereidden, luisterden wij bij hem
Toen wij onze overval op Juan Cabral voorbereidden, luisterden wij bij hem
thuis een enorme ruzie af tussen deze Cabral en een troep rauwe kerels die hem
woedend verweten dat hij de gegevens over de juiste zinkplaats van Spaanse
schatgaljoenen niet alleen aan HEN, maar ook nog aan anderen had verkocht.
Mooie jongen, die Cabral. Die vreet van dertien walletjes tegelijk, als hij de kans
krijgt. Wij speelden het diezelfde nacht nog klaar om alle papieren over
gezonken goudschepen en verloren mijnen in een kartonnen doos bij elkaar te
gooien en daarmee te verdwijnen.
Eindresultaat:
Omdat we kunnen verwachten, dat zowel Cabral zelf als die rauwe
troep goudduikers naarstig naar ons op zoek blijven, zijn we als de gestreken
hazen uit het Tequendama Hotel vertrokken (natuurlijk zonder te zeggen,
waarheen) en dankzij Rikkers zitten we nu ondergedoken in een verlaten
administratiegebouwtje van een bouwfirma een eind buiten Bogotá. Het zijn
knappe knapen die ons hier vinden. Het heeft dus geen zin, eerwaarde pa, om
ons in het Tequendama Hotel op te bellen of te telegraferen - u hoort wel van
ons.
Uw mannelijke loot, Bob Evers
De stad Bogotá en het internationale vliegveld zijn verbonden door een
hypermoderne autosnelweg, met aan elke kant vier rijbanen. Dat is op zichzelf
niets bijzonders, want al die Zuidamerikaanse steden worden gekenmerkt door
een bruut en soms overdonderend contrast tussen rijkdom en bittere armoede
- met ultramoderne bouwsels naast wrakke krotten - met eeuwenoude
cultuurmonumenten naast constructies die eruitzien of ze rechtstreeks zijn
overgebracht uit het decor van een science-fictionfilm.
Die snelweg wordt in het midden gespleten door een groenstrook en nu komt er
weer iets typisch Zuidamerikaans: met afstanden van telkens een paar honderd
meter heeft men daar gigantische afgodsbeelden in geplaatst, overgebleven uit
een door de Spanjaarden (in naam van het fijne christendom) verwoeste
beschavingsperiode. Die beelden stonden toch maar in weer en wind te vergaan
tussen de ruïnes van oude tempels en hier vervullen ze tenminste nog een heel
bijzondere decoratieve taak. Toen die snelweg werd aangelegd, had de
wegenbouwmaatschappij natuurlijk opbergloodsen nodig en gebouwtjes voor de
ingenieurs en werktekenaars. Dat waren meestal eenvoudige bouwsels van hout
ingenieurs en werktekenaars. Dat waren meestal eenvoudige bouwsels van hout
op een fundering van beton. Toen de weg eenmaal gereed was, liet men die
dingen gewoon staan - het was de moeite niet waard om ze te slopen en het losse
materiaal te vervoeren. Bij sommige bleven de stoelen, tafels en kachels er in
achter... maar niet lang, want binnen een week was vrijwel alles vakkundig
gesloopt, zodat alleen de betonnen voet overbleef. Met uitzondering van één
behuizing echter: die van Rikkers. Vergeleken met de krothuisjes aan de randen
van Bogotá (meestal
van kistenhout en roestig blik) waren deze houten keten ware paleizen met daken
die niet lekten en echte ramen van glas. Men zou menen, dat men zou staan te
dringen om zich daarin te vestigen. Maar nee - daar op de kale hoogvlakte langs
de snelweg valt niets te beleven en niets te verdienen. Het is er ook ontzaglijk
verlaten en eenzaam en mensen hokken van nature graag op één hoop. Dus
werden al die loodsen en huisjes gesloopt, waarna het materiaal op karretjes of
per muilezel werd overgebracht naar de krotdistricten... Alleen Rikkers liet men
ongemoeid zitten waar hij zat. Dat was een soort van ongeschreven wet. Rikkers
had van zijn kornuiten van de bouwmaatschappij de sleutels gekregen van het
administratiegebouwtje en dat was vanaf dat moment het Huis van Rikkers. En
daar bleef men af.
En daar zaten ze nu met zijn vieren rond een niet-te-tillen-zozware hardhouten
tafel die eens gediend had om er werktekeningen en blauwdrukken op uit te
spreiden. Nu lag die tafel wéér vol: ditmaal met halfafgesneden broden, tinnetjes
coke en ananassap - aangebroken blikjes sardines en cornedbeef, enkele hoopjes
pistoolpatronen, met een ondergrond van afschriften uit oude Spaanse
documenten plus zee-en landkaarten van uiteenlopende schaal en soort. De Man
Rikkers zat voor zich uit te neuriën: het lijflied van de Amerikaanse mariniers.
Ondertussen was hij bezig met het uit elkaar halen en met een vette lap
schoonmaken van de onderdelen van twee Beretta-pistolen. Tot ineens Jan Prins
opkeek van een getypt vel, zijn rug strekte en opmerkte: „De algemene toestand
is weer eens héérlijk verward”.
„Valt mee, jongetje Prins”, zei de veelvraat Roos, met een lepel hompen
cornedbeef loswrikkend uit een vierkant blik, geïmporteerd uit Argentinië.
„Alles komt alleen maar neer op de simpele keuzevraag: Gaan we nu
schatgráven of schatduiken?” De opmerking trok ieders aandacht. Dat was
meestal zo bij dit soort vreemde opmerkingen van de dikke Roos: daar zat altijd
meer achter dan oppervlakkig wel leek.
„Wat bedoel je daar nou weer mee, dikke?”
„Wat bedoel je daar nou weer mee, dikke?”
„Het volgende”,begon de dikke. „Die Cabral moet jarenlang bezig zijn geweest
met het verzamelen van gegevens over verloren gegane schatten en gezonken
zilvervloten”. Hij wuifde met een vette baconhand over de papierboel die de
tafel bedekte. „En daar is hij bepaald niet lui of eenkennig in geweest, zeg. Als
er maar ergens ter wereld iets bij geruchte aan goud of zilver begraven of
gezonken was, sloeg onze Cabral aan het spoorzoeken”. Hij keek de ridders van
de tafelronde langs: „Mag ik jullie even amuseren met het verhaal dat ik zojuist
uit onze kartonnen doos viste?”
„Als je eerst je muil leeg eet”, zei Bob Evers.
Arie schonk hem geheel gratis een vuile blik, bewoog zijn adamsappel wat op en
neer en startte:
DE VERBORGEN SCHAT VAN PANCHO VILLA
(Ergens diep in de Sierra Madre, in Mexico, ligt nog steeds een enorm fortuin
aan goud en zilver verborgen. Het volgende relaas - nog nooit eerder
gepubliceerd verklaart hoe die daar is terechtgekomen.)
Men taxeert de totale waarde van deze fabelachtige buit op ongeveer 400
miljoen Amerikaanse dollars... en daarvoor hebben heel wat lieden de laatste
adem moeten uitblazen. Dat alles is bijeengeplunderd door een zekere Pancho
Villa (uitgesproken als: Vieja), de wreedste en tevens meest uitgekookte
Mexicaanse bandiet uit de twintigste eeuw. Telkens als deze rover-op-grote-
schaal weer een flinke slag had geslagen, stopte hij zijn buit aan goud, zilver en
juwelen (want contant geld gebruikte hij voor lopende uitgaafjes) zo snel
mogelijk ergens onder de grond, om het later te vervoeren naar een centrale
bergplaats tussen de woeste Pieken van de Sierra Madre. En die pieken zeggen
niet veel. Die enorme buit ligt daar nog steeds - daar is men zeker van. Velen
hebben er naar gezocht, maar niemand heeft ooit iets gevonden. Alle rovers op
grote schaal, zowel de piraten ter zee als de paardrijdende banditeros te land,
hebben altijd één gemeenschappelijk probleem gekend: hun buit zó te
verstoppen dat hun metgezellen de bergplaats ervan niet te weten kwamen...
want zij durfden hun eigen kornuiten niet te vertrouwen. Het was te veel
gevraagd van het fatsoen van bloeddorstige halsafsnijders om geen uitvoering te
geven aan het eenvoudig denkbeeld, hun aanvoerder even om zeep te helpen, om
dan de hele erfenis in de wacht te slepen. Piratenhoofdlui zoals Kapitain Kidd en
Charles Morgan (de knaap die de stad Panama veroverde en brandschatte)
Charles Morgan (de knaap die de stad Panama veroverde en brandschatte)
gingen zelfs zover, dat zij de luitenants die hen hielpen om de buit te verstoppen,
direct na het begraven om hals brachten. Zeker is zeker.
De bedoeling was natuurlijk telkens, om op die manier een appeltje voor de dorst
van de oude dag op een geheime plaats achter de hand te hebben. Helaas liep het
in de meeste van die gevallen zo af, dat de kaperhoofdlieden zelf al het loodje
legden eer ze aan hun zelfbedachte AOW toe waren. Zo ging het ook met
Pancho Villa (wiens eigenlijke naam luidde: Doroteo Arango).
In de eerste jaren van 1900 was de onbeduidende Mexicaanse struikrover
Arango de grens met de Verenigde Staten overgewipt omdat de grond in eigen
land te heet werd onder zijn hooggehakte laarzen. Hij hield zich bij voorkeur op
in de buurt van het plaatsje El Paso (Texas) en op een slordige dag zat hij daar
een biefstukje te eten, toen er een Amerikaanse krantenverslaggever naar hem
toe kwam, die bij geruchte het een en ander had vernomen over deze
schilderachtig uitziende bandiet met zijn sombrero en walrussnor. In ruil voor
wat glazen tequila wilde Arango best het een en ander loslaten over zijn ruige
avonturen in Mexico. De krantenman zag in deze vrijbuiter best mogelijkheden
voor een serie sappige artikelen.
„Maar die naam van jou...” zei de verslaggever hoofdschuddend. „Die is
onmogelijk... Doroteo Arango. Veel te netjes. We zullen iets anders moeten
bedenken. Iets dat beter klinkt.
„Mij allang best, hoor”, zei Arango. „Het is misschien ook wel een goed idee als
ik me een nieuwe naam aanmeet. Dat brengt de Mexicaanse politie wat van slag
af Bedenk jij maar wat”.
„Pancho!” zei de Amerikaan, met een slag op tafel. „Dat past echt bij je. Pancho
Villa! Maar dan moet je tegelijk ook bendeleider worden. Elke bandiet van enige
klasse heeft een bende achter zich. Zo gauw jij bendeleider bent, ga ik fijne
stukken over jou schrijven in Amerikaanse kranten, en dan maak ik een beroemd
man van je!” Om een of andere reden zijn vele misdadigers en bandieten
geweldige ijdeltuiten. Ieder redelijk mens zou denken dat een vent die leeft van
onwettige dingen alles zal doen om UIT de publiciteit te blijven. Nee, hoor - hun
ijdelheid maakt hen juist publiciteitsziek. Zodra de pas geschapen Pancho Villa
de kans rook om als gevierde en romantische roverhoofdman in de Amerikaanse
kranten te komen, was hij niet meer te stoppen. De volgende ochtend ging bij
terug, de grens over, om een troep leeglopers en nietsnutten aan te werven die er